Overtuigd van een ingewikkeld complot zit ze tegenover ons. We namen plaats op de bank tussen de kleedjes bedekt met kattenharen, de tafel bezaaid met krantenartikelen over het koningshuis. Vanuit haar stoel kijkt ze ons licht argwanend aan, na een paar seconden start ze het gesprek. Ze steekt van wal over de buren, haar familie en haar verleden. Wat er precies aan de hand is weet ze niet, maar dat het niet klopt weet ze zeker. Mensen op straat noemen haar Amalia en er waren banden met het koningshuis in haar familie. Ze heeft die ene brief gekregen die dat bewees en elke keer als ze het op straat hoort denkt ze “Zie je wel!”. Toch twijfelt ze ook, in het midden van het gesprek valt ze stil en zegt ze dat zij Amalia niet is. Ze lacht het kort weg en kijkt ons dan weer vragend aan, alsof ze wacht op een bevestiging. Alsof ze zonder het uit te spreken aan ons vraagt “Ben ik nou wel of niet de dochter van de koning? Ik weet het zelf ook allemaal even niet meer...” Een sluitend antwoord moet ik haar schuldig blijven en in gesprek verleggen we de focus naar hoe we haar kunnen helpen bij de dingen waar zij last van heeft. Zij staat open voor onze bemoeienis, maar ik zie dat zij op de achtergrond druk bezig is met een poging tot oplossen van het ondoorgrondelijke raadsel in haar hoofd. Ze lijkt me voldoende te vertrouwen om de tabletten aan te willen nemen en een volgende afspraak met ons te maken. We staan op en lopen naar de deur, zij blijft zitten in haar stoel. Vanuit mijn ooghoek zie ik haar druk in de weer met haar telefoon. Ze heft haar hoofd, gooit haar arm de lucht in en zegt “Wacht! Als ze zaterdag bij mij langskomen dan is het Veteranendag. Kan ik dan eigenlijk wel?”
Emma